De uitleg van de Bijbel door Messiasbelijdende Joden (1)
Dit artikel is in de Immanuel van 27 mei 2022 verschenen. Deze publicatie bevat een rectificatie.
In de vorige nummers van Immanuel heeft u een aantal artikelen kunnen lezen, getiteld: “Hoe denken Messiasbelijdende Joden over…”. Duidelijk is dat Messiasbelijdende Joden over een aantal onderwerpen zoals bijvoorbeeld besnijdenis en doop, de sabbat en de toekomst van Israël anders denken dan wij. Door hun Joodse achtergrond zijn zij beïnvloed door de opvattingen van het orthodoxe Jodendom. En zo komen zij soms tot een andere uitleg van bepaalde Bijbelgedeelten. In de komende nummers van Immanuel willen we daarom stil staan bij een aantal Bijbelgedeelten. Hoe leggen Messiasbelijdende Joden specifieke passages in het Oude en Nieuwe Testament uit en wat kunnen wij ervan leren’ Deze nieuwe serie zal ik niet alleen schrijven, maar diverse predikanten uit het bestuur van de Stichting Steun Messiasbelijdende Joden zullen hieraan een bijdrage leveren.
In dit eerste artikel wordt een overzicht gegeven welke Messiasbelijdende Joden hebben geschreven over de uitleg van het Oude en Nieuwe Testament.
Messiasbelijdende Joodse uitleggers van de Bijbel
In de negentiende eeuw gingen voor het eerst sinds de begintijd van de christelijke gemeente veel Joden Jezus als Messias volgen. Deze Joodse christenen hebben veel boeken over de Bijbel geschreven en die ons nagelaten. In Nederland waren dat o.a. Isaac da Costa, bekend van zijn Bijbellezingen en Ph. S. van Ronkel (1829-1890), die een proefschrift schreef over de citaten van het Oude Testament in het Nieuwe Testament door Jezus (opnieuw uitgegeven onder de karakteristieke titel: “Jezus is de beste uitlegger van het Oude Testament”) . Buiten Nederland waren dat o.a. David Baron (1855-1926), bekend van zijn commentaar op Zacharia, Adolph Saphir (1831-1891) die over de brief aan de Hebreeën heeft geschreven, en Alfred Edersheim (1825-1889), bekend van zijn boeken over het leven van Jezus en de Tempel. Deze schrijvers worden ook vandaag de dag nog opnieuw uitgeven en gelezen. Minder bekend zijn Joachim Raphael Hirsch Biesenthal (1800-1886) die als een van de eersten aandacht vraagt voor het Joodse karakter van de brieven van Paulus en Jechiel Zwi Lichtenstein (1831-1912). Dat heeft ook te maken met de taal, waarin zij hun commentaren schreven, nl. in het Hebreeuws. Vlak voor zijn dood merkte Jechiel Zwi Lichtenstein over zijn commentaren op: “De Joden kunnen deze werken lezen, maar willen het niet; de gojim willen het wel lezen, maar zij kunnen het niet”.
In onze tijd hebben ook veel Messiasbelijdende Joden over de Bijbel geschreven. Het zijn er te veel om op te noemen, daarom slechts enkele voorbeelden. Mitch Glaser uit New York schreef een boek over de uitleg van Jes. 53, de Lijdende knecht des HEEREN. Jonathan D. Sarfati, geboren in Australië en opgegroeid in New Zeeland, heeft een uitvoerig commentaar geschreven over Gen. 1-11, waarin hij het jonge aarde creationisme verdedigt nl. dat God de aarde zo’n zesduizend jaar geleden heeft geschapen). Amir Tsarfati uit Israël (geen familie van Jonathan Sarfati, hoewel hun achternaam hetzelfde betekent nl. Hebreeuws voor ‘Fransman’) heeft vooral geschreven over de eindtijd en het Bijbelboek Openbaring. Zijn boeken worden uitgegeven door het Zoeklicht.
Bijbeluitleg
Doordat veel Messiasbelijdende Joden goed Hebreeuws kennen en thuis zijn in de Joodse commentaren op het Oude Testament en in de rabbijnse geschriften, en zij de Bijbeltekst letterlijk lezen, komen ze soms tot conclusies die verrassend zijn. Bijvoorbeeld Lichtenstein merkt in zijn Hebreeuwse commentaar op Matth. 18:20 het volgende op:
In Matth. 18:20 zegt Jezus: “Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen.” In de Babylonische Talmoed (Berachot 6a) wordt gezegd dat de Sjechiena (Gods aanwezigheid) bij twee of drie mensen is. Nergens in de Bijbel wordt van een mens gezegd dat als twee of drie in zijn naam zijn vergaderd, hij bij hen is. Zelfs van Mozes wordt dat niet gezegd. Daaruit blijkt de Messias een goddelijke natuur heeft.
Een tweede voorbeeld: Marjorie Eberlé-Gotlib merkt in haar bijbellezingen over Romeinen bij Rom. 11:25 (“dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn”) op: De tijd van de volheid der heidenen is niet, zoals veel christelijke uitleggers geloven, de tijd waarop alle daarvoor bestemde heidenen tot geloof zijn gekomen, maar slaat op het moment waarop de goddeloosheid van de heidenen compleet zal zijn. Immers Jezus vergelijkt de tijd van Zijn wederkomst met de dagen van Noach (Luk. 17:26). Hij vraagt zich zelfs af of er dan nog wel geloof op aarde is te vinden ( (Luk. 18:8). Paulus heeft eenzelfde toekomstverwachting (zie 1 Tim. 4:1-3; 2 Tim. 3:1-6 en 2 Thess. 2:3-12).
We hoeven het niet met deze opvattingen eens te zijn, maar ze zetten ons wel aan het denken.
Dr. A.P. Siebesma